e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kippenren hennentuin: henǝntōu̯ǝn (Diepenbeek) De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.] I-6
kippenuitgang hennenkot: henǝkuǝt (Diepenbeek) De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d] I-6
kippenvel hennenvel: hinnevel (Diepenbeek) Kippenvel (kippenvel, hoenderhuid, kiekenvel, hennenpokken). [N 109 (2001)] III-1-2
kippenzolder, polder hennenpolder: henǝpǫlǝr (Diepenbeek), polder: pǫlǝr (Diepenbeek) Een met latten of vlechtwerk afgezonderd gedeelte van de zolderruimte in de stal dat dient als slaapplaats voor de kippen. De kippen verblijven dan niet in een apart hok. Zie de toelichting bij het lemma "kippenhok" (2.5.1) voor het verband tussen dat en het onderhavige lemma. Hier staan met name de polder-opgaven met de betekenis van "kippenverblijf" bij elkaar. In de toegevoegde betekeniskaart wordt polder in de betekenis "kippenhok" afgezet tegen polder met de betekenis "kippenrek"; vergelijk ''wnt xii.2 sub polder ii'' en zie het lemma "kippenrek, hoenderrek" (2.5.4). De kaart is getekend met behulp van alleen het mondeling verzamelde materiaal. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [A 48, 17 en 17a; N 4A, 13d; add. uit het materiaal van lemma 2.5.1: N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.] I-6
kiskassen wipje gooien: [sic]  wepkə goejən (Diepenbeek) Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
kladschilder smodderpiet: smǫdǝrpi (Diepenbeek) Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.] II-9
klam trekken natuur trekken: nǝtȳr trękǝ (Diepenbeek) Klam trekken is een teken van drachtigheid. Ongeveer vier of zes weken na de bevruchting is voor het eerst waar te nemen of een koe drachtig is. Wanneer men dan op de uier drukt, komt er een taai, kleverig vocht uit. [N 3A, 38a] I-11
klam, klef plakkerig: plakkərig (Diepenbeek) vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)] III-4-4
klamp haak: haak (Diepenbeek) Haak, ring of iets dergelijks, in een muur of paal in de slachtplaats bevestigd, waaraan de touwen waarmee het rund wordt opgehesen, worden vastgemaakt. Het kan ook een haak zijn die aan de sport van de ladder of aan het slachthout is bevestigd. [N 28, 65; N 28, 66; N 5aII, 62b] II-1
klank van een klok klank: klank (Diepenbeek) De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)] III-3-3