18065 |
klierziekte |
klieren:
het zwellen van de klieren (Q071p Diepenbeek),
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
klīrĕn (Q071p Diepenbeek),
klīrən (Q071p Diepenbeek),
van sint-markoen besmet:
van sint markun (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
klīvǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
veil:
-
veel (Q071p Diepenbeek),
vie:əl (Q071p Diepenbeek),
vijel (Q071p Diepenbeek),
viël (Q071p Diepenbeek)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
31497 |
klinknagel |
rivet:
rǝvęt (Q071p Diepenbeek)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klis:
klèèəs (Q071p Diepenbeek),
-
ɛkleəsə (Q071p Diepenbeek)
|
donzige klis [DC 60a (1985)] || Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukn (Q071p Diepenbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
groef:
grōͅəf (Q071p Diepenbeek)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
kləkskəs (Q071p Diepenbeek),
-
ɛklokskəs (Q071p Diepenbeek)
|
Klokjesbloem (campanula 50 tot 100 cm groot. De plant is ruw behaard. De stengel heeft scherpe kanten; de onderste bladeren zijn hartvormig en langgesteeld, de bovenste zijn smal en kort of niet gesteeld, de bladrand is gezaagd. De bloemen staan in loss [N 92 (1982)] || ruig klokje [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
grote bel:
de groete bel (Q071p Diepenbeek)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkestoel (Q071p Diepenbeek)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|