26344 |
balken |
plaaien:
plǭǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De zware balken waaruit de vloer is opgebouwd. In P 57 was zoɛn balk ongeveer 10 cm dik en 18 cm breed. Zie ook afb. 67.' [Vds 29; Jan 28; Grof 32]
II-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
schuurbalken:
[schuur]balǝkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
sinkelbalken:
siŋkǝlbalǝkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
kommetjesworst:
de gekookte balkenbrij wordt in kommen gegoten om te stollen, en wordt in schijven uit de kommen gesneden om in de pan gebakken te worden
kømkəswoͅs (Q071p Diepenbeek)
|
gerecht, vervaardigd uit bloed van het varken, gemengd met vleesafval en boekweitmeel [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
balletje:
bɛləkə (Q071p Diepenbeek)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
22264 |
baltsverschijnselen: trekbekken |
trekbekken:
trèkbekken (Q071p Diepenbeek)
|
Trekkebekken van duiven.
III-3-2
|
17716 |
balzak |
beurs:
bos (Q071p Diepenbeek),
zak:
zak (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34084 |
banden |
pezen:
pęi̯zǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
31580 |
bandenhaak |
grote tang:
grūtǝ taŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q071p Diepenbeek)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|