e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koolzaadhoning sloorhoning: slūrhōneŋ (Diepenbeek) Honing afkomstig van koolzaadbloesem. De koolzaadhoning is lichtgeel en snel kristalliserend. [N 63, 112b; monogr.] II-6
koolzaadolie smout: smā.t (Diepenbeek) De olie die uit koolzaad wordt geslagen. Al sinds lang gebeurt dit olieslaan uit kool-, raap- en lijnzaad niet meer op de boerderij, maar industrieel. In Limburg is smout de gebruikelijke term voor koolzaadolie; de idiotica en het WNT zijn wat ruimer: ook voor lijnzaadolie en zelfs voor plantaardige olie in het algemeen vindt men er de benaming ɛsmoutɛ, maar in het Truierlands heeft smout ook een zeer algemene betekenis, ook smeerolie wordt eronder verstaan. Bij raapsmout wordt, in Q 9 maar ook elders, uitdrukkelijk opgegeven: "ook koolzaadolie". [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
koor koor: de kūĕr (Diepenbeek), də kūr vanə kēͅrk (Diepenbeek) Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)] III-3-3
koorhemd preekkiel: preikkiel (Diepenbeek) Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)] III-3-3
koorkap koormantel: koermaantel (Diepenbeek) De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
koorts koorts: koͅrs (Diepenbeek, ... ), kurs (Diepenbeek), kuts (Diepenbeek) hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND] III-1-2
koorzanger zanger: zeinger (Diepenbeek) Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)] III-3-3
koot boelee: bǝlɛ (Diepenbeek), koot: kut (Diepenbeek), kūǝt (Diepenbeek) Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
kop van de schoof top: tep (Diepenbeek) De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b] I-4
kop van het staakijzer hoed: huǝt (Diepenbeek) Het uiteinde van het staakijzer in watermolens. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in A. de vierkante kop van het staakijzer die bij het vast werk past in het gat van de viertakrijn, en B. de bolvormige, van een gleuf voorziene kop van het staakijzer die bij het balanceerwerk past in de (tweetak)rijn. In de gleuf van de kop bevindt zich daartoe een punt die in een holte aan de onderzijde van de rijn valt. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [Vds 133; Vds 137; Jan 126; Coe 104; Grof 122] II-3