21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgäŋ[ə}r (Q071p Diepenbeek),
koͅstgeͅngĕr (Q071p Diepenbeek),
logeur (<fr.):
ləžø͂ͅr (Q071p Diepenbeek)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionoat (Q071p Diepenbeek),
pensionoit (Q071p Diepenbeek),
pensjənaot (Q071p Diepenbeek)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)] || kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
keͅrmənōͅən (Q071p Diepenbeek),
kɛrbənōͅə (Q071p Diepenbeek),
kɛrəməno̞ͅən (Q071p Diepenbeek),
kotelet:
koͅtəleͅtə (Q071p Diepenbeek)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1a (1955)] || kotelet [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
ka.ǝt zɛtǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dompich
dŏmpĕx (Q071p Diepenbeek),
domplucht:
domplouweh (Q071p Diepenbeek),
en domplouch
dŏmploͅux (Q071p Diepenbeek),
mistig (weer):
miestig
misteͅx (Q071p Diepenbeek),
mistlucht:
mieslouweh
misloͅ(w)x (Q071p Diepenbeek),
triestig (weer):
tristig wier
trestex wī(j)ər (Q071p Diepenbeek)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
kapbeitel:
kap˱bētǝl (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
28465 |
koude bouw |
koude bouw:
kā bō (Q071p Diepenbeek)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
19276 |
koude drukte maken |
veel ambras maken:
vəjl ambrās mōkən (Q071p Diepenbeek),
veel beschaar maken:
veuil bešēͅr euver iet mōken (Q071p Diepenbeek)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
geijzeld:
gehijzeld
gəhēͅzəlt (Q071p Diepenbeek),
zure mist:
zoere mist
zūrə mĕst (Q071p Diepenbeek)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
heiwind:
hejwejnt; (die uit de kempen komt = Zuidewind.
heͅjweͅjnt (Q071p Diepenbeek),
kaa- en heiweind; Nb. de hei = gehucht ten N.O. van het centrum.
kā ən he͂ͅĭwe͂ͅĭnd (Q071p Diepenbeek)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|