id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23718 | kralen van de rozenkrans | bolletjes: beullekes (Diepenbeek) | De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
32072 | kram | kennef: kē̜nǝf (Diepenbeek) | Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g] I-13 |
32239 | kram voor de steunhouten van het hoogsel | ijzer: ē̜.zǝr (Diepenbeek) | Elk van de U-vormige krammen aan de zijkant van de zijwand van een karbak, waarin de steunhouten van het hoogsel gestoken kunnen worden. [JG, 1a] II-12 |
21340 | kramer | foorkramer: foorkramer (Diepenbeek), kramer: leurder kreimer (Diepenbeek) | Kramer. [ZND 36 (1941)] III-3-1 |
24197 | kramsvogel | kramluister: Frings kramlø͂ͅstər (Diepenbeek), sjakker: chakker (Diepenbeek) | kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)] III-4-1 |
21342 | krant | gazet (<fr.): gəzät (Diepenbeek) | krant [ZND 17 (1935)] III-3-1 |
31339 | kraspen | kraspin: krāspęn (Diepenbeek) | In het algemeen een werktuig waarmee de metaalbewerker de afmetingen van een werkstuk op het plaatmateriaal aftekent. Het bestaat doorgaans uit een spitse stalen of koperen stift die soms in een houten heft gevat kan zijn. Zie ook afb. 71. [N 33, 245; N 64, 82a; N 64, 82c; monogr.] II-11 |
25034 | krassen | krassen: krassen (Diepenbeek), krassen maken: ps. deels omgespeld volgens Grootaers. krasə [mōͅkən (Diepenbeek), kretsen: kretsən (Diepenbeek) | het geluid geven van een scherp voorwerp dat over een hard oppervlak schraapt [skratsen, krassen, kratsen] [N 91 (1982)] || krassen [ZND 01 (1922)] III-4-4 |
21031 | kreeft | krab: ook in ZND 28, 048 krab (Diepenbeek), kreeft: krāēft (Diepenbeek), ook in ZND 28, 048 kreͅft (Diepenbeek) | kreeft [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] III-2-3 |
24339 | krekel | krekel: krīēkel (Diepenbeek) | krekel [Willems (1885)] III-4-2 |