20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
gaopməlkə (Q071p Diepenbeek),
-
go.pɛməlkəs (Q071p Diepenbeek),
gop mŏilke (Q071p Diepenbeek)
|
grote leeuwebek [DC 60a (1985)], [ZND 40 (1942)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wętǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
los beest:
lǫsǝ bis (Q071p Diepenbeek)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
laĕggen (Q071p Diepenbeek)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende werkster:
leggende werkster (Q071p Diepenbeek)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
33409 |
legnest |
nest:
nęi̯s (Q071p Diepenbeek)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
lei (Q071p Diepenbeek),
ən lɛ̄ij (Q071p Diepenbeek),
’n lɛ̄i (Q071p Diepenbeek)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (Q071p Diepenbeek)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
dekken:
dękǝ (Q071p Diepenbeek),
leiden:
lēǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dǭk (Q071p Diepenbeek),
schaliën dak:
šő̜lǝn dǭk (Q071p Diepenbeek),
šő̜̄lǝn dǭk (Q071p Diepenbeek)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|