e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuwenbek gaapmuiltje: gaopməlkə (Diepenbeek), -  go.pɛməlkəs (Diepenbeek), gop mŏilke (Diepenbeek) grote leeuwebek [DC 60a (1985)], [ZND 40 (1942)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] III-4-3
leewater leewater: lęi̯wętǝr (Diepenbeek) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
lege eerste koe los beest: lǫsǝ bis (Diepenbeek) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: laĕggen (Diepenbeek) leggen [ZND m] III-1-2
leggende werkbij leggende werkster: leggende werkster (Diepenbeek) Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a] II-6
legnest nest: nęi̯s (Diepenbeek) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei lei: lei (Diepenbeek), ən lɛ̄ij (Diepenbeek), ’n lɛ̄i (Diepenbeek) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
lei(en) lei(en): lei (Diepenbeek) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leiden dekken: dękǝ (Diepenbeek), leiden: lēǝ (Diepenbeek) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lęjǝ dǭk (Diepenbeek), schaliën dak: šő̜lǝn dǭk (Diepenbeek), šő̜̄lǝn dǭk (Diepenbeek) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9