25162 |
maanx |
maan:
mooën (Q071p Diepenbeek),
mōĕn (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ps. boven de hoge a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
moan (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
maan [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
šlǭ.xhā.gǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (Q071p Diepenbeek),
mooët (Q071p Diepenbeek)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)] || maat, afmeting
III-4-4
|
32494 |
maatlat |
meetlat:
meetlat (Q071p Diepenbeek)
|
Maatlat met inkepingen die de doorsnede van de bodem en bovenkant en de mandhoogte aangeven. Zie ook afb. 266. [N 40, 40]
II-12
|
32544 |
maatmand |
vat:
vāǝt (Q071p Diepenbeek
[(23 kg)]
)
|
Mand met bepaalde inhoudsmaat. Zie ook het lemma ɛvatɛ in wld II.3, pag. 159-160.' [N 20, 50; N 40, 94; N 40, 95; monogr.]
II-12
|
24879 |
madeliefje |
meizoetje:
mēzø̜̄i̯tšǝ (Q071p Diepenbeek),
-
me:zŏitsən (Q071p Diepenbeek),
me:zytje (Q071p Diepenbeek)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)]
I-5, III-4-3
|
27147 |
magazijn |
kelder:
kelder (Q071p Diepenbeek),
stal:
stal (Q071p Diepenbeek)
|
De ruimte waar men het leer bewaart. Uit de antwoorden blijkt dat deze ruimte zowel een kelder, een zolder als een stal kan zijn. Volgens de informant van L 293 moet de kelder droog zijn. [N 60, 37b]
II-10
|
17554 |
mager |
schraal:
schroal (Q071p Diepenbeek)
|
Mager (schrepel, schraal). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34128 |
mager kalf |
magere:
mǭgǝrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (Q071p Diepenbeek)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|