34598 |
middelste rongblok |
pulf:
p˙ø̜lǝf (Q071p Diepenbeek)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (Q071p Diepenbeek)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (Q071p Diepenbeek)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
23358 |
middenpad |
middelgang:
middelgang (Q071p Diepenbeek)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
schip:
sjeep (Q071p Diepenbeek)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31691 |
middenstuk van de boom |
dik hout:
døk hōt (Q071p Diepenbeek),
stam:
stam (Q071p Diepenbeek)
|
Vgl. ook afb. 1b. Zie voor het woordtype doude uit Stein (Q 15) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, dat in een groot deel van het Rijnland onder meer ø̄Baumwipfelø̄ en in de Selfkant ook ø̄die untersten st√§rksten Aeste eines Baumes, da wo der Stamm sich zu verzweigen beginntø̄ kan betekenen. [N 50, 7b; N 75, 86a]
II-12
|
22877 |
midvoor |
center:
Syn. centerveur.
center (Q071p Diepenbeek),
centervoor:
Syn. center.
centerveur (Q071p Diepenbeek)
|
Midvoor (voetbal).
III-3-2
|
24352 |
mier |
moemet:
moemet (Q071p Diepenbeek),
mōmeͅt (Q071p Diepenbeek),
mŏəmet (Q071p Diepenbeek)
|
mier [Willems (1885)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
moemettenei:
mōmeͅtənē (Q071p Diepenbeek)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
moemettennest:
mōmeͅtənəjs (Q071p Diepenbeek)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|