e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mompelen grommelen: grommelen (Diepenbeek, ... ), grommələn (Diepenbeek) Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1
mond mond: groete mond (Diepenbeek), grute moͅnd (Diepenbeek), mo.nt (Diepenbeek) een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND] III-1-1
mond- en klauwzeer pootziekte: putsękdǝ (Diepenbeek) Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] I-11
mondharmonica mondharmonica: Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  mondharmonika (Diepenbeek), mondmuziek: mondmeziek (Diepenbeek), mondorgel: mondøͅrgəl (Diepenbeek) het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] || Mondharmonica. III-3-2
mondstuk embouchure (fr.): ambesjuur (Diepenbeek), amboechüür (Diepenbeek), ambəšüür (Diepenbeek), eͅmbəsjy(3)̄r (Diepenbeek) Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] || Mondstuk van koperen blaasinstrument. III-3-2
mondvol hap: hab (Diepenbeek), mondvol: mondvol (Diepenbeek), ne mondvol afbeiten (Diepenbeek) de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4
monnik pater (lat.): pater (Diepenbeek) Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3
monstrans monstrans (lat.): monstrans (Diepenbeek) Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
mooi, helder weer wasselijk weer: wêselek weër (Diepenbeek) mooi weer III-4-4
mopperen pruttelen: preutel’n (Diepenbeek) mopperen III-1-4