21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
grommələn (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groete mond (Q071p Diepenbeek),
grute moͅnd (Q071p Diepenbeek),
mo.nt (Q071p Diepenbeek)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
pootziekte:
putsękdǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22684 |
mondharmonica |
mondharmonica:
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
mondharmonika (Q071p Diepenbeek),
mondmuziek:
mondmeziek (Q071p Diepenbeek),
mondorgel:
mondøͅrgəl (Q071p Diepenbeek)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] || Mondharmonica.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ambesjuur (Q071p Diepenbeek),
amboechüür (Q071p Diepenbeek),
ambəšüür (Q071p Diepenbeek),
eͅmbəsjy(3)̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] || Mondstuk van koperen blaasinstrument.
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
hap:
hab (Q071p Diepenbeek),
mondvol:
mondvol (Q071p Diepenbeek),
ne mondvol afbeiten (Q071p Diepenbeek)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
pater (Q071p Diepenbeek)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (Q071p Diepenbeek)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
wasselijk weer:
wêselek weër (Q071p Diepenbeek)
|
mooi weer
III-4-4
|
19356 |
mopperen |
pruttelen:
preutel’n (Q071p Diepenbeek)
|
mopperen
III-1-4
|