17629 |
nek |
nak:
nak (Q071p Diepenbeek)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (Q071p Diepenbeek),
nēemen (Q071p Diepenbeek),
nēmən (Q071p Diepenbeek),
nêëmen (Q071p Diepenbeek)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
gǝrus (Q071p Diepenbeek)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nɛrfkant (Q071p Diepenbeek)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
nihst (Q071p Diepenbeek)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
neiskaaske (Q071p Diepenbeek),
neìskaaske (Q071p Diepenbeek)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlø͂ͅx (Q071p Diepenbeek),
vlugjong:
vloëg jung (Q071p Diepenbeek)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nitǝldok (Q071p Diepenbeek)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
naas:
nās (Q071p Diepenbeek)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a]
II-10
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
snoat (Q071p Diepenbeek)
|
Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|