19010 |
nieuwsgierig |
curieus:
kerjùs (Q071p Diepenbeek)
|
nieuwsgierig
III-1-4
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
gapen:
goapen (Q071p Diepenbeek)
|
Nieuwsgierig kijken (gapen, curieus kijken, spitsmoelen) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18122 |
nijdnagel |
ijwortel:
ēͅewoͅttelĕn (Q071p Diepenbeek),
ēͅwoͅtəl (Q071p Diepenbeek),
ijwottel (Q071p Diepenbeek),
ɛ.əwutəl (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
petstaŋ (Q071p Diepenbeek),
trektang:
tręktaŋ (Q071p Diepenbeek)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21643 |
nikkelgeld |
nikkelgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
nekəlgeͅjlt (Q071p Diepenbeek)
|
nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28593 |
nitraat |
nieterzout:
nitǝrzāǝ.t (Q071p Diepenbeek)
|
Zout van salpeterzuur. Deze stof gebruikt men eveneens ter bedwelming van de bijen. [N 63, 77c; JG 1a+1b; JG 2b-5, 10; monogr.]
II-6
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (Q071p Diepenbeek),
paljas par terre:
pəljas pər tēͅr (Q071p Diepenbeek)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
23458 |
noodklok |
brandklok:
braandklok (Q071p Diepenbeek)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
mesjooët (Q071p Diepenbeek)
|
muskaat
III-2-3
|
28570 |
nosema |
nosema:
nosema (Q071p Diepenbeek)
|
Ziekte die de darm van de bij aantast. De nosema-bacil is een darmparasiet of zwakteparasiet. Deze parasiet wordt in de hand gewerkt door stuifmeelgebrek. Deze bacil vormt sporen die in honing verblijven en door de bijen bij de voeding worden ingenomen. Bij hun tocht door de darm ontwikkelen deze sporen zich weer tot bacil. In de darm vermenigvuldigen ze zich zeer snel. De besmette bijen sterven dan ook al na twee à drie dagen. Bestrijding in zeer ernstige gevallen door afzwavelen en verbranden van het volk. Ook andere, chemische bestrijding is mogelijk. [N 63, 71; N 63, 71a]
II-6
|