29064 |
ondermouw |
ondermouw:
ondǝrmǫw (Q071p Diepenbeek)
|
Gedeelte van een tweedelige mouw dat zit aan de kant van het lichaam. Verschillende informanten noemen de ondermouw het onderste gedeelte van de mouw (L 282, Q 99*) of het gedeelte van de mouw onder de oksel (L 265, L 298a, L 299). Zie afb. 49. [N 62, 34c; MW]
II-7
|
18421 |
ondermouw [wld ii.7, p.84-85] |
ondermouw:
Onderste.
ondermoud (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt U de ondermouw (oksel?). Wat bedoelt U daarmee? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18177 |
ondermuts |
gespannen muts:
jəspanə möts (Q071p Diepenbeek)
|
mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)]
III-1-3
|
32701 |
onderploegen |
omakkeren:
øm[akkeren] (Q071p Diepenbeek)
|
In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14]
I-1
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
onnerrok (Q071p Diepenbeek),
syn. onnderkiel.
onnerrok (Q071p Diepenbeek)
|
onderjurk || onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33941 |
onderstangen |
stanger:
(enk)
staŋ (Q071p Diepenbeek)
|
De twee naar onder stekende ijzeren delen van een bit dat gebruikt wordt om meer druk op de bek van het paard te kunnen uitoefenen. [N 13, 48]
I-10
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
sinkelbalken:
siŋkǝlbalǝkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
31712 |
onderste handvat |
blok:
blǫk (Q071p Diepenbeek),
sluif:
sluf (Q071p Diepenbeek)
|
Het houten blok met gleuf en twee handvatten, dat aan de onderzijde van het blad van de kraanzaag met behulp met een houten wig of toognagel wordt vastgeklemd. [N 50, 34e] || Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3, II-12
|
26523 |
onderstel |
zakkebed:
zakǝbe̜̜t (Q071p Diepenbeek)
|
Onderstel aan de onderzijde van de meelpijp waar de zak op wordt geplaatst. [Vds 167; Coe 157; Grof 189]
II-3
|
21148 |
onderstuk van een rijtuig |
trein:
vgl. Fr. train, 1. trein, spoortrein, spoor; - (...) 4. onderstel (van voertuigen).
trein (Q071p Diepenbeek)
|
het onderstuk van een rijtuig [trein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|