33333 |
pachtboer |
pachter:
pāxtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
huren:
ps. omgespeld volgens Frings.
hy(3)̄rə (Q071p Diepenbeek),
pachten:
ps. omgespeld volgens Frings.
pāxtə (Q071p Diepenbeek),
pāxt’n (Q071p Diepenbeek)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachterse:
pāxtos (Q071p Diepenbeek)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
pad (Q071p Diepenbeek)
|
pad [Willems (1885)]
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
sjàmpəljòng (Q071p Diepenbeek),
eetbaar
šampəljoŋ (Q071p Diepenbeek),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
champiljoŋ (Q071p Diepenbeek),
paddestoel:
padəstu:l (Q071p Diepenbeek),
pàdəstôêl (Q071p Diepenbeek),
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestūl (Q071p Diepenbeek)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)] || Paddestoel met hoed in het algemeen (kamperoen). [N 92 (1982)] || paddestoel, Een eetbare ~ in het algemeen (foens, kampernoelie). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
dempig:
dempig (Q071p Diepenbeek)
|
Dik, pafferig (papperig, vet, maf). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18240 |
paillette |
paillette (fr.):
Versiering op de borsten, glitter.
paillette (Q071p Diepenbeek)
|
Kent U de volgende benamingen van versieringen, hoe spreekt U ze uit, wat wordt ermee bedoeld: paillette? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18170 |
pak, kostuum |
herenkostuum:
hierenkestum (Q071p Diepenbeek),
kostuum:
kestum (Q071p Diepenbeek),
manskostuum:
manskəstøm (Q071p Diepenbeek)
|
een herenkostuum [N 59 (1973)] || kostuum || kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31671 |
pakking |
werk:
we̜rk (Q071p Diepenbeek)
|
In dit lemma zijn de materialen waarmee een buisverbinding vloeistof- of gasdicht kan worden gemaakt, bijeengeplaatst. Hennep is een eenjarige plant waarvan de vezels werden gebruikt om er dichtingsmateriaal voor leidingen van onder meer gas en water van te vervaardigen; in gevlochten vorm wordt het in fittingen van buizen aangebracht. Het woordtype strikkoord (Q 117, Q 118, Q 121c) is een benaming voor geteerde hennep. Dit materiaal wordt als afdichting in fittingen aangebracht; het wordt op zijn plaats gehouden door een ingegoten ring van lood. In plaats van het ingieten van een loden ring kan ook met geteerd strikkoord en zgn. ɛkoud loodɛ een verbinding worden gemaakt. Dit laatste bestaat uit looddraad of bandlood dat in bossen in de handel verkrijgbaar is. Nadat de buisverbinding met strikkoord is opgevuld, worden er met behulp van de strikbeitel een aantal ringen looddraad achter gedreven totdat de verbinding geheel gevuld is (Tabak, pag. 317-318). Blijwol (Q 121c) en striklood (Q 117, 118) zijn benamingen voor dit ɛkoude loodɛ. Zie ook de lemmata ɛstrikbeitelɛ en ɛzetbeitelɛ. Kit (Q 117, Q 118, Q 121c) heeft dezelfde functie als lood. Volgens Zwiers I, pag. 187 wordt het onder meer onder de merknamen Fair en Hessoriet in de handel gebracht. Zie ook afb. 259. In Leuvense lijst 43, 3 werd gevraagd naar: "de afval van vlas of hennep, die gebruikt wordt om gaten te stoppen, om gasbuizen goed dicht temaken..." Uit dit materiaal zijn alleen die opgaven opgenomen, die specifiek verwezen naar materiaal voor het dichten van buisverbindingen.' [N 64, 123a-f; L 43, 3]
II-11
|
26343 |
palen |
eiken:
ēkǝn (Q071p Diepenbeek),
palen:
pōǝlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
In de bedding van de beek geslagen palen die het fundament vormen voor de vloer. Zie ook afb. 67. [Vds 28; Jan 27; Grof 31]
II-3
|