20815 |
peulvruchten doppen |
peulen:
poale (Q071p Diepenbeek),
poealen (Q071p Diepenbeek),
pōͅlü (Q071p Diepenbeek)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
hakpezen:
hakpęjzǝn (Q071p Diepenbeek),
pezen:
pęjzǝn (Q071p Diepenbeek)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pees:
péis (Q071p Diepenbeek),
pezerik:
pizǝrek (Q071p Diepenbeek),
pīzǝrik (Q071p Diepenbeek),
pīzǝrǝk (Q071p Diepenbeek)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-1, II-12, III-3-1
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
altēͅt tə prakəziērən (Q071p Diepenbeek),
hēi zut dōe altēͅd te prakkezēren (Q071p Diepenbeek),
prakkezeër’n (Q071p Diepenbeek)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || tobben
III-1-4
|
24224 |
piepen |
tsjierpen:
tširǝpn (Q071p Diepenbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
22424 |
pijl |
pijl:
pael (Q071p Diepenbeek),
pijl (Q071p Diepenbeek)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pēͅn (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
pi.in (Q071p Diepenbeek),
pijen (Q071p Diepenbeek)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
28657 |
pijnen |
persen:
pā.sǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33800 |
pijpbeen |
achterscheen:
axtǝršen (Q071p Diepenbeek),
pijp:
pɛ̄p (Q071p Diepenbeek),
pijpbeen:
pē̜i̯pbēi̯n (Q071p Diepenbeek)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijp:
pijp (Q071p Diepenbeek),
pijpje:
pijpkes (Q071p Diepenbeek)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|