e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
peulvruchten doppen peulen: poale (Diepenbeek), poealen (Diepenbeek), pōͅlü (Diepenbeek) erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)] III-2-3
pezen hakpezen: hakpęjzǝn (Diepenbeek), pezen: pęjzǝn (Diepenbeek) [N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.] II-1
pezerik pees: péis (Diepenbeek), pezerik: pizǝrek (Diepenbeek), pīzǝrik (Diepenbeek), pīzǝrǝk (Diepenbeek) De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)] II-1, II-12, III-3-1
piekeren prakkiseren: altēͅt tə prakəziērən (Diepenbeek), hēi zut dōe altēͅd te prakkezēren (Diepenbeek), prakkezeër’n (Diepenbeek) hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || tobben III-1-4
piepen tsjierpen: tširǝpn (Diepenbeek) Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12
pijl pijl: pael (Diepenbeek), pijl (Diepenbeek) de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)] III-3-2
pijn pijn: pēͅn (Diepenbeek, ... ), pi.in (Diepenbeek), pijen (Diepenbeek) pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)] III-1-2
pijnen persen: pā.sǝ (Diepenbeek) Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.] II-6
pijpbeen achterscheen: axtǝršen (Diepenbeek), pijp: pɛ̄p (Diepenbeek), pijpbeen: pē̜i̯pbēi̯n (Diepenbeek) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpenkrul pijp: pijp (Diepenbeek), pijpje: pijpkes (Diepenbeek) Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)] III-1-1