23382 |
preekstoel |
preekstoel:
preikstoeël (Q071p Diepenbeek)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23641 |
prefatie |
prefatie (<lat.):
prefatie (Q071p Diepenbeek)
|
De door de priester gezongen lofprijzing ter inleiding van de Canon, de prefatie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
pooər (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
pōə.r (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]
I-7
|
23612 |
preken |
preken:
prèìken (Q071p Diepenbeek)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
biĕldəken (Q071p Diepenbeek),
een schoen beeldeke (Q071p Diepenbeek),
ĕ šun bildše (Q071p Diepenbeek),
ə schoen bildchən (Q071p Diepenbeek),
Vgl. pag. 39 sub béild: Kommuniebieldsje, dudsbieldsje (bidprentje, doodsprentje) - in deze betekenis steeds verkleinwoord.
bieldsje (Q071p Diepenbeek),
prent:
prijnt (Q071p Diepenbeek),
prent(je):
prɛ̄ntjə (Q071p Diepenbeek),
prentje:
i gevolgd van j
prijntshen (Q071p Diepenbeek)
|
Beeldje. [Willems (1885)] || Een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke]. [N 90 (1982)] || Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)] || Prent. [Willems (1885)] || Prentje. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21206 |
prentbriefkaart |
zichtkaart:
zĭĕchkaot (Q071p Diepenbeek)
|
een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23244 |
prevelen |
beden:
bèèën (Q071p Diepenbeek)
|
Prevelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28890 |
priem |
priem:
prim (Q071p Diepenbeek),
stikkentrekker:
stikǝntrękǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Een puntig werktuig van been dat wordt gebruikt voor het maken van de ronde gaatjes die nodig zijn voor nestelgaatjes of kleermakersknoopsgaten. Ook verwijdert men hiermee rijgsteken. Zie afb. 14. [N 59, 31; monogr.] || Puntig werktuig dat bij het vlechten gebruikt wordt om openingen in het vlechtwerk te maken, zodat de opstaande wissen makkelijker in de bodem ingestoken kunnen worden. Zie ook afb. 273. [N 40, 49; monogr.]
II-12, II-7
|
21649 |
priem? (wbd) |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hāntgeͅjlt (Q071p Diepenbeek)
|
bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29943 |
priemen |
metspriemen:
mɛtsprīmǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|