21720 |
rechtspreken |
berechten:
bərééchtən (Q071p Diepenbeek)
|
rechtspreken [rechten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
flaporen:
flapoeren (Q071p Diepenbeek)
|
Rechtstaande oren (fik(s)oren, ezelsoren, (f)laporen, spitsoren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
28488 |
redcel |
redcel:
rɛtsɛl (Q071p Diepenbeek)
|
Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50]
II-6
|
25083 |
reeks, rij |
resem:
reesəm (Q071p Diepenbeek),
rij:
rēͅi (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens IPA.
rɛ̄i̯ (Q071p Diepenbeek)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)] || rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
20961 |
reep |
perk:
perrek sjóklaot (Q071p Diepenbeek)
|
chocoladereep
III-2-3
|
30480 |
reephout |
hondskeutelenhout:
hontskøtǝlǝhǫwt (Q071p Diepenbeek)
|
Hout dat wordt gebruikt voor het vervaardigen van dekgarden. [N F, 55]
II-9
|
32868 |
reepje overschietend gras |
de zeisse die zeikt:
dǝ zē̜i̯ǝsǝ dēi̯ zēkt (Q071p Diepenbeek)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
30692 |
reformladder |
schuifledder:
šȳflɛdǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Ladder uit twee delen die gebruikt kan worden als schuifladder en als dubbele ladder. [N 67, 63c]
II-9
|
22810 |
refrein |
refrein:
refreïn (Q071p Diepenbeek),
refrēn (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
rijbanden:
rē̜jbęjǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|