22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
mangelen (Q071p Diepenbeek),
welə və əns maŋəln (Q071p Diepenbeek),
wile v`ens mangelen (Q071p Diepenbeek),
wille ve bs mangelen (Q071p Diepenbeek),
Wielt zjeë oer dobbels bè miech mangel`n?
mangel`n (Q071p Diepenbeek)
|
het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Ruilen. || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33468 |
ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten |
schaap(s)stal:
šǫp(s)stal (Q071p Diepenbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma "oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" (4.2.5). De ruimte wordt soms gezien als een deel van het erf. Zie ook afbeelding 22.e bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35a]
I-6
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselzolder:
hɛksǝlzǫlǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
røi̯n (Q071p Diepenbeek)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
raosən (Q071p Diepenbeek)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
kokken (Q071p Diepenbeek),
kokə (Q071p Diepenbeek),
kokən (Q071p Diepenbeek),
kókke (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - III. Ruiten. [DC 52 (1977)] || Kaarttermen: Ruiten (koeken). || Ruiten (kaartspel). || Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
30772 |
ruitenzetter |
glasmaker:
glǭsmīǝkǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Vakman die ruiten op maat maakt en inzet. De 'ruitenkremer' trok vroeger met zijn 'glaskast' ('glāskas') op de rug langs de dorpen in de omtrek van Sittard om gebroken ruiten te vervangen. [N 67, 98d; monogr.]
II-9
|
17884 |
rukken |
roffen:
roefen (Q071p Diepenbeek),
ruffen (Q071p Diepenbeek),
rufn (Q071p Diepenbeek)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
koebeest:
kǫu̯bīs (Q071p Diepenbeek),
kǭu̯bīst (Q071p Diepenbeek),
rindsbeest:
ręnsbist (Q071p Diepenbeek)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
ronker:
ro.ŋkər (Q071p Diepenbeek),
stopper:
stopər (Q071p Diepenbeek)
|
insect dat koeien steekt 1 [Goossens 1a (1955)] || paardshorzel, insect dat zijn eitjes legt onder de huid van de koeien [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|