21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ze zèn wir ŏin⁄t ruzie môken (Q071p Diepenbeek),
zə zeͅn wer an⁄t ryzə mōkən (Q071p Diepenbeek)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
23812 |
sacramentsdag |
sacramentsdag:
sacramentsdoag (Q071p Diepenbeek)
|
Donderdag na de eerste zondag na Pinksteren, Sacramentsdag [papkêrremes, Vroonlaichnaam]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23288 |
sacramentsprocessie |
grote processie (<lat.):
də grutə pəesən (Q071p Diepenbeek),
heilige sacramentsprocessie (<lat.):
Hēlig sacramentspercēͅsse (Q071p Diepenbeek),
kermisprocessie (<lat.):
də keͅrməspərsaesən (Q071p Diepenbeek),
sacramentsprocessie (<lat.):
sacramentsprecêsse (Q071p Diepenbeek)
|
De processie die op Sacramentsdag wordt gehouden: Sacramentsprocessie, grote processie. [N 96C (1989)] || Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23321 |
sacristie |
sacristie:
(=rechts)
sacristij (Q071p Diepenbeek),
vont:
(= links)
veint (Q071p Diepenbeek)
|
Het tegen de kerk aangebouwde vertrek of gebouwtje, waar de priester en de dienaren zich voor de dienst gereedmaken [gerfkamer, sakristij, sacristie?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24746 |
salomonszegel |
wild bosieletje:
-
ɛwilɛbosiləkəs (Q071p Diepenbeek)
|
salomonszegel [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
28592 |
salpeter |
salpeter:
salpitǝr (Q071p Diepenbeek),
sǫlpītǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Chemische stof waarmee bijen bedwelmd worden. [N 63, 77d, N 63, 77c; N 63, 77b; JG 1b]
II-6
|
28591 |
salpeterlap |
salpetervod:
salpītǝrvot (Q071p Diepenbeek)
|
Lap gedrenkt in een waterige oplossing van salpeter of nitraatzout. Hiermee bedwelmt men tijdelijk de bijen, zodat men bepaalde handelingen kan verrichten zonder gestoken te worden. Volgens de informant uit L 330 wordt deze lap daar en in de omgeving reeds lang niet meer gebruikt. In plaats van een lap of vod gebruikt men ook een kaart of papier. [N 63, 77b]
II-6
|
21571 |
salueren |
aanslaan:
də sḁldaoətən moitən aonslən (Q071p Diepenbeek),
salueren (<fr.):
saluèren (Q071p Diepenbeek)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
26619 |
samenklonteren |
klonteren:
klǫ.ntǝrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Samenpakken, samenklonteren van meel. [JG 1a]
II-3
|
21332 |
samenspannen |
beteenspannen:
bədeenspann’n (Q071p Diepenbeek),
deͅe spannen bedēn (Q071p Diepenbeek),
deͅj twī spanən bədēnn (mīə) (Q071p Diepenbeek),
spannen bedeen (Q071p Diepenbeek)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] || samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|