23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
sancties (Q071p Diepenbeek)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandalen (Q071p Diepenbeek)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
satē̜ǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
30650 |
satijnkwastje |
satijnborstel:
satęjnbǫsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40]
II-9
|
28798 |
satinet |
satinet:
satinet (Q071p Diepenbeek)
|
Katoenen, geglansd satijnweefsel; ook half wol, half katoen. [N 62, 80b; N 62, 80a; MW]
II-7
|
21028 |
saus |
saus:
sóóz (Q071p Diepenbeek)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
savoͅiə (Q071p Diepenbeek),
savooiekool:
savoje kul (Q071p Diepenbeek),
savooikool:
savoij kul (Q071p Diepenbeek),
savooitje:
savojkes (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
sjappelier (Q071p Diepenbeek)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
medailletjes (<fr.) van de scapulier:
medoalleke vanne sjappelier (Q071p Diepenbeek)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (Q071p Diepenbeek)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|