e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheiplank schuif: šø̜f (Diepenbeek) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
schelden, schimpen schampen: sjampe (Diepenbeek) schimpen III-1-4
schelftakkenbossen, schelfhorden mutsemen: mii̯ǫtsǝmǝ (Diepenbeek), rijshout: rē̜ ̞i̯shōt (Diepenbeek) Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6
schemeren schemeren: sjiemere  šī(ə)mərə (Diepenbeek), sjimmeren  šĕmər⁄n (Diepenbeek) schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schemeren van de ogen vonken zien: voenken zien (Diepenbeek) Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)] III-1-1
schemering, valavond halvenduisteren: halvenduistere  hàləvəndøͅstərə (Diepenbeek), tussen licht en donker: tessen ligt en dunkel (Diepenbeek), tusschen liech en doenkel (Diepenbeek), tøͅisn lix eͅn duŋkl (Diepenbeek) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schenkel schenkel: wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst  šeͅ.ŋkəl (Diepenbeek) schenkel, gedeelte van de achterpoot van een varken tussen de ham en de voet [Goossens 1a (1955)] III-2-3
schenkkan bierkaraf: vr.  biərkraf (Diepenbeek), brandewijnkaraf: brānəwēͅənkraf (Diepenbeek), karaf: vr.  kraf (Diepenbeek), melkkaraf: meͅləkkraf (Diepenbeek), waterkaraf: water~  weͅtərkraf (Diepenbeek) karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schepkist meelkist: mīǝlkīs (Diepenbeek) De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-3
schepkorf schepkorf: sxyǝ.pkø̄rf (Diepenbeek) Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.] II-6