26514 |
scheiplank |
schuif:
šø̜f (Q071p Diepenbeek)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q071p Diepenbeek)
|
schimpen
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutsemen:
mii̯ǫtsǝmǝ (Q071p Diepenbeek),
rijshout:
rē̜ ̞i̯shōt (Q071p Diepenbeek)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sjiemere
šī(ə)mərə (Q071p Diepenbeek),
sjimmeren
šĕmər⁄n (Q071p Diepenbeek)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
vonken zien:
voenken zien (Q071p Diepenbeek)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
halvenduisteren:
halvenduistere
hàləvəndøͅstərə (Q071p Diepenbeek),
tussen licht en donker:
tessen ligt en dunkel (Q071p Diepenbeek),
tusschen liech en doenkel (Q071p Diepenbeek),
tøͅisn lix eͅn duŋkl (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst
šeͅ.ŋkəl (Q071p Diepenbeek)
|
schenkel, gedeelte van de achterpoot van een varken tussen de ham en de voet [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
vr.
biərkraf (Q071p Diepenbeek),
brandewijnkaraf:
brānəwēͅənkraf (Q071p Diepenbeek),
karaf:
vr.
kraf (Q071p Diepenbeek),
melkkaraf:
meͅləkkraf (Q071p Diepenbeek),
waterkaraf:
water~
weͅtərkraf (Q071p Diepenbeek)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26654 |
schepkist |
meelkist:
mīǝlkīs (Q071p Diepenbeek)
|
De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-3
|
28607 |
schepkorf |
schepkorf:
sxyǝ.pkø̄rf (Q071p Diepenbeek)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|