id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26396 | schietzolder | schietzolder: šȳt˲zǫlǝr (Diepenbeek) | Het eerste gedeelte van de watergoot waar de snelheid van het water wordt vergroot. Daarna loopt het water over een recht stuk, de baard, naar een gedeelte dat de ronding heeft van het rad, de hals. Zie ook het lemma ɛwatergoot bij onderslagmolensɛ.' [Vds 59; Coe 55] II-3 |
20687 | schijf braadspek | braai: brooë (Diepenbeek), braaitje: breuke (Diepenbeek), brū̞.eͅ (Diepenbeek), spekbraai: spekbrooë (Diepenbeek) | schijf braadspek [Goossens 1c (1955b)] || spekreep III-2-3 |
34271 | schijten | kakken: kakǝ (Diepenbeek), schijten: šē̜.tǝ (Diepenbeek) | Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
30196 | schild | schild: šilt (Diepenbeek [(meervoud: šil)] ) | Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9 |
30195 | schilddak | schilddak: šilt˲dǭk (Diepenbeek) | Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9 |
30569 | schilder | schilder: šelǝr (Diepenbeek), verver: vęrvǝr (Diepenbeek), vɛrvǝr (Diepenbeek) | Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9 |
30702 | schilderen, verven | verven: vęrvǝ (Diepenbeek) | Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.] II-9 |
19765 | schilderij | schilderij: schillerei (Diepenbeek) | Schilderij. [Willems (1885)] III-3-2 |
30684 | schilderskam | kam: kamp (Diepenbeek) | Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59] II-9 |
30576 | schilderskiel | kiel: kīl (Diepenbeek) | Lange, witte kiel die vroeger tijdens de schilderwerkzaamheden door de schilder werd gedragen. [N 67, 100a; monogr.] II-9 |