30572 |
schildersknecht |
helper:
hɛlpǝr (Q071p Diepenbeek)
|
[N 67, 99b; monogr.]
II-9
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjəlvər (Q071p Diepenbeek)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmesje:
japəlmēͅəskə (Q071p Diepenbeek)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjəmməl (Q071p Diepenbeek)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
30839 |
schimmelen |
schimmelen:
šømǝlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Met schimmel bedekt raken, beschimmelen, gezegd van het vetleer. "Leder, in vochtige plaatsen opgestapeld, is blootgesteld aan beschimmeling, die het weefsel soms volledig vernietigt, gemakkelijk doet scheuren en breken. Om de schimmel van bovenleder te verwijderen, dient men het aan de lucht bloot te stellen; indien de slechte weersgesteldheid zulks niet toelaat, moet men het leder in verwarmde plaatsen onderbrengen, om het aldus te drogen." (Aras II, pag. 122-123). [N 60, 12]
II-10
|
21244 |
schip |
schip:
e sjeep twie sjepe (Q071p Diepenbeek),
e sjeep twie sjepen (Q071p Diepenbeek),
šēp (Q071p Diepenbeek),
ə šēp twi šēpn (Q071p Diepenbeek)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šepər (Q071p Diepenbeek)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
strontstruiven:
strǫntstrȳf (Q071p Diepenbeek)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittərən (Q071p Diepenbeek)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|