e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schildersknecht helper: hɛlpǝr (Diepenbeek) [N 67, 99b; monogr.] II-9
schilfer schilfer: sjəlvər (Diepenbeek) een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)] III-4-4
schilmesje, aardappelmesje aardappelmesje: japəlmēͅəskə (Diepenbeek) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: šømǝl (Diepenbeek) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schimmel (plantje) schimmel: sjəmməl (Diepenbeek) Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] III-4-3
schimmelen schimmelen: šømǝlǝ (Diepenbeek) Met schimmel bedekt raken, beschimmelen, gezegd van het vetleer. "Leder, in vochtige plaatsen opgestapeld, is blootgesteld aan beschimmeling, die het weefsel soms volledig vernietigt, gemakkelijk doet scheuren en breken. Om de schimmel van bovenleder te verwijderen, dient men het aan de lucht bloot te stellen; indien de slechte weersgesteldheid zulks niet toelaat, moet men het leder in verwarmde plaatsen onderbrengen, om het aldus te drogen." (Aras II, pag. 122-123). [N 60, 12] II-10
schip schip: e sjeep twie sjepe (Diepenbeek), e sjeep twie sjepen (Diepenbeek), šēp (Diepenbeek), ə šēp twi šēpn (Diepenbeek) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: šepər (Diepenbeek) schipper [RND] III-3-1
schitbossen strontstruiven: strǫntstrȳf (Diepenbeek) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schitteren schitteren: sjittərən (Diepenbeek) een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4