18341 |
schoeisel |
t leer]:
sjoengerief (Q071p Diepenbeek)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
bakje:
bɛkskǝ (Q071p Diepenbeek),
waggelaar:
wagǝlēǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrekker (Q071p Diepenbeek),
aontrekker (Q071p Diepenbeek),
schoenaantrekker:
sjoenoantrekker (Q071p Diepenbeek)
|
schoenlepel || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šunmǭkǝr (Q071p Diepenbeek),
šuǝnmę̄ǝkǝr (Q071p Diepenbeek)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
schoenmakersmes:
šunmę̄kǝrsmę̄s (Q071p Diepenbeek)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
blienk (Q071p Diepenbeek)
|
schoensmeer
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
stattel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek)
|
Een niet leren koordje? [N 60 (1973)] || Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
alǝpǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (Q071p Diepenbeek),
šūfǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|