33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šūfǝlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
šufǝlmǝšin (Q071p Diepenbeek)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šøxt (Q071p Diepenbeek)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33970 |
schoftriem |
rugriem:
rø̜xrīǝm (Q071p Diepenbeek)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭ.l (Q071p Diepenbeek)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
slaan:
slø̜n (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders ophalen:
schoare ophoale (Q071p Diepenbeek)
|
Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
schok:
n šok (Q071p Diepenbeek),
schok (Q071p Diepenbeek),
sjok (Q071p Diepenbeek),
/
sjok (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || schommel [SND (2006)] || Schommel.
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokken:
sjokke (Q071p Diepenbeek),
sjokken (Q071p Diepenbeek)
|
b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || Schommelen.
III-3-2
|
30482 |
schoof |
schoofje:
šęfkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Schoof dekstro die geschud is. Het schudden wordt vooral gedaan om onkruid en gebroken halmen uit het stro te verwijderen. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 ev. [N F, 2]
II-9
|