17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokderm (Q071p Diepenbeek),
slukdɛrm (Q071p Diepenbeek),
strot:
strǭt (Q071p Diepenbeek)
|
Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
flats:
flats (Q071p Diepenbeek)
|
slonzige (vrouw)
III-1-4
|
32235 |
sluif |
buis:
bǫws (Q071p Diepenbeek)
|
Het om beide uiteinden van de trekschei bevestigde platte, rechthoekig gebogen ijzer waaraan de trekkettingen of trekstrengen worden vastgemaakt. Zie ook de lemmata ɛtrekscheiɛ en ɛuitstekende delen van de trekscheiɛ in wld I.13, pag. 42 - 43.' [JG, 1a]
II-12
|
17577 |
sluik haar |
flutjes haar:
flutjes hoar (Q071p Diepenbeek)
|
Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21174 |
sluis |
sluis:
slous (Q071p Diepenbeek)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26351 |
sluisbalk |
sluisbalk:
slǫws˱balǝk (Q071p Diepenbeek)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
deur:
deur (Q071p Diepenbeek),
sluis:
slǫws (Q071p Diepenbeek)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)] || Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3, III-3-1
|
26358 |
sluisijzer |
sluisijzer:
slǫwsęzǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|
21176 |
sluismeester |
sassenier:
sassənier (Q071p Diepenbeek)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26352 |
sluisstijlen |
staanders:
stø̜nǝrs (Q071p Diepenbeek),
stijlen:
stęjl (Q071p Diepenbeek)
|
De verticale houten balken waarmee sluisbalk en slagdorpel met elkaar verbonden zijn. Tussen de sluisstijlen worden de sluisdeuren opgetrokken. In P 55 en P 56 bestonden de sluisstijlen uit arduinen stenen. [Vds 36; Jan 32 add.; Coe 22; Grof 55]
II-3
|