id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20287 | speen | tet: tet (Diepenbeek) | speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 115 (2003)] III-2-2 |
34114 | speen van de koe | deem: døm (Diepenbeek), dø̜m (Diepenbeek) | [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11 |
20630 | spek | spek: spɛk (Diepenbeek), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m speͅk (Diepenbeek) | het vaste vet tussen vlees en huid van de varkens [Goossens 1a (1955)] || spek [ZND 23 (1937)] III-2-3 |
25457 | spekhaak | spekhaak: spɛkhǭk (Diepenbeek), vleeshaak: vlīshōk (Diepenbeek) | De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.] II-1 |
28456 | spekraat | spekraat: (mv) spɛkroatǝ (Diepenbeek) | Nieuwe raat waarin veel honing zit. De normale afstand tussen de raten is 35-40 mm hart op hart. De bijen kunnen de bovenste cellenreeksen zo ver uittrekken dat de raten elkaar bijna en op enige punten zelfs geheel raken. Deze cellen zijn doorgaans ongeschikt om erin te broeden maar voor het opbergen van honing zijn ze ideaal. Volgens de informant van L 215a is deze honing wel moeilijk te slingeren. [N 63, 13g] II-6 |
22841 | spel (alg.) | spel: speehl (Diepenbeek), speel (Diepenbeek) | spel [GTRP (1980-1995)] || Spel. [Willems (1885)] III-3-2 |
18390 | speld | spelde: spęl (Diepenbeek), spɛl (Diepenbeek) | Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] II-7 |
28970 | spelden | toespelden: tǫwspɛlǝn (Diepenbeek) | Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34] II-7 |
28884 | speldenkussen | speldenkussen: spɛlǝkøsǝ (Diepenbeek), spɛlǝkø̜jsǝ (Diepenbeek) | Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr] II-7 |
30899 | speldnagel, oppinnagel | speldenagel: spɛlnāgǝl (Diepenbeek) | De spijker waarmee men de bovenzool voor en achter voorlopig vastzet, een oppinspijker. [N 60, 202a; N 60, 202b; N 60, 235; N 60, 101] II-10 |