17818 |
springen |
springen:
spreͅiŋən (Q071p Diepenbeek),
springen (Q071p Diepenbeek),
spriŋən (Q071p Diepenbeek)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhāōn (Q071p Diepenbeek)
|
sprinkhaan [Willems (1885)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproetele (Q071p Diepenbeek)
|
Sproet (sproetelen, sproonselen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
27900 |
sprong |
inleg:
ęjnlęx (Q071p Diepenbeek)
|
Extra ruimte in het bijzonder bij de schouderbeenderen en de armkogel, ingebracht door bijv. een plooitje af te rijgen, de binnenvulling op een bepaalde wijze te snijden en inknippingen te maken. Men voorkomt hierdoor dat het kledingstuk gaat trekken. [N 59, 100b]
II-7
|
21545 |
sprookje |
saagje:
ə zoͅxskən (Q071p Diepenbeek),
sage:
`n zaog (Q071p Diepenbeek),
vertelseltje:
vertelselke (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
spruitjes (Q071p Diepenbeek)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitje:
spruitjes (Q071p Diepenbeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
gespuitmarmiet:
gǝspø̜i̯tmǝrmet (Q071p Diepenbeek)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
17910 |
spuiten |
sprietsen:
spritsən (Q071p Diepenbeek),
spuiten:
speutən (Q071p Diepenbeek)
|
vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21750 |
spuitstuk |
kraan:
kraon (Q071p Diepenbeek)
|
de koperen buis aan de slang van de brandspuit [lent] [N 90 (1982)]
III-3-1
|