18623 |
strooien dameshoed |
zonnehoed:
zoͅnəhuət (Q071p Diepenbeek)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
[Vgl. WNT: stro - strooi - ...] [NB- WLD I.4: lm. stro, stro/strouw; struu en strooi als aparte trefwoorden (blz. 121)]
slappe struihoeit (Q071p Diepenbeek),
stijve struihoeit (Q071p Diepenbeek),
struihoeit (Q071p Diepenbeek),
strəjhuət (Q071p Diepenbeek),
zonhoed:
zoͅnhuət (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt men de hoeden die van stro of ander vlechtmateriaal worden gemaakt? [N 45 (1972)] || hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] || Welke modellen (voor mannen en vrouwen) maakt of kent U? [N 45 (1972)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooi:
stroi̯ (Q071p Diepenbeek)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
blader:
blǭr (Q071p Diepenbeek),
blaren:
blārǝn (Q071p Diepenbeek),
dennenspellen:
dɛnǝspɛlǝn (Q071p Diepenbeek),
rissen:
(enk)
ręi̯s (Q071p Diepenbeek),
stro/strouw:
strō (Q071p Diepenbeek),
strooisel:
stroi̯sǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strō.ǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
30927 |
strop |
lits:
lets (Q071p Diepenbeek)
|
De lus aan een laars of schoen om deze op te trekken. Een strop of lus kan zowel van leer als van stof zijn. Stroppen zitten aan de achterkant vast aan de achterbies, aan de glijbies of aan beide; of ze vormen met één van deze twee of met alletwee één geheel (Kn√∂fel I, pag. 159). [N 60, 20]
II-10
|
18442 |
strop [wld ii.10, p. 26] |
lits:
lits (Q071p Diepenbeek)
|
Een lus aan de hiel van bottines, om het aantrekken te vergemakkelijken (strop, trekker, litse?) Vgl. tek. 206b. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q071p Diepenbeek),
kərvat (Q071p Diepenbeek),
syn. plastrao. Zie ook afb. p.134.
krevat (Q071p Diepenbeek),
plastron (fr.):
syn. krevat.
plastrao (Q071p Diepenbeek)
|
das || das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (Q071p Diepenbeek),
walmen:
wa.lǝmǝ (Q071p Diepenbeek),
walmpjes:
wɛlǝmkǝs (Q071p Diepenbeek),
wijpjes:
wē̜.pkǝs (Q071p Diepenbeek)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
28964 |
stroppen, gezegd van de draad |
stroppen:
stroppen (Q071p Diepenbeek)
|
Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69]
II-7
|