e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuifmeel, stofmeel stubmeel: stø̜p[meel] (Diepenbeek) Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3
stuifmeelkrans stuifmeelkrans: stø̜jfmēǝ.lkrans (Diepenbeek) De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b] II-6
stuifsneeuw fiemelsneeuw: fiemelsniw  fiəməl snoͅyw (Diepenbeek), stofsneeuw: stoofsnoow  stōfsnōͅu (Diepenbeek) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] III-4-4
stuifzwam bovees: bŏĕvīēs (Diepenbeek) Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)] III-4-3
stuiken gelijkhouwen: gǝlē̜.khō.ǝ (Diepenbeek), kuiltjeschieten: kylkə sxītə (Diepenbeek), putjeschieten: pötsje sjiet`n (sjüt`n) (Diepenbeek), putschieten: poͅtsxītə (Diepenbeek) Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkerspel. I-4, III-3-2
stuiken (stoten) stoten: stoeten (Diepenbeek) Stuiken (= stooten). [Willems (1885)] III-3-2
stuiptrekken de zenuwen werken: de zenuwen werken (Diepenbeek) Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.] II-1
stuiptrekking stuiptrekkingen: stǭǝptrɛkeŋǝ (Diepenbeek) Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16] II-1
stuitbeen staartschroef: statschroef (Diepenbeek) Stuitbeen (staartbeen, votknook). [N 109 (2001)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stormen: sturme  stərmə (Diepenbeek), stubben: stöbben  ə bəgintə stø͂ͅbən (Diepenbeek) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] III-4-4