30583 |
bladgoud |
bladgoud:
blǭt˲gōt (Q071p Diepenbeek)
|
Tot zeer dunne bladen geperst goud. [N 67, 11a; N 67, 11b; monogr.]
II-9
|
28649 |
bladhoning |
bladhoning:
blǭthōneŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
33504 |
bladkool, snijkool |
bolle kool:
boeale koel (Q071p Diepenbeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
suikerijsalade:
sokkery(3)̄slat (Q071p Diepenbeek)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
30586 |
bladzilver |
bladzilver:
blǭt˲zelvǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Tot zeer dunne bladen geperst zilver. [N 67, 11d]
II-9
|
19978 |
blaffen |
bellen:
beïlen (Q071p Diepenbeek)
|
blaffen [Willems (1885)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (Q071p Diepenbeek),
blakertje:
bloͅkərkən (Q071p Diepenbeek),
kaarsenpannetje:
kāsəpɛnəkə (Q071p Diepenbeek),
koͅasəpɛnəkə (Q071p Diepenbeek)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28455 |
blanke raat |
maagdelijke raat:
(mv)
māxdǝlǝkǝ roatǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f]
II-6
|
29838 |
blaren |
opblotten:
ǫp˱blǫtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|