18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw oog (Q071p Diepenbeek)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
25398 |
blauw slachten |
afkloppen:
ǭfklopǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boͅsbēr (Q071p Diepenbeek),
elevroen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
ələvrun (sic) (Q071p Diepenbeek),
olber:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
olber (Q071p Diepenbeek),
olleber (Q071p Diepenbeek)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
29612 |
blauwe klei |
potaarde:
pǫtjāt (Q071p Diepenbeek)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
blauwreiger:
blauwreigel (Q071p Diepenbeek),
reiger:
rēigel (Q071p Diepenbeek),
reͅigər (Q071p Diepenbeek),
rèiegl (Q071p Diepenbeek),
Frings
reͅi̯gəl (Q071p Diepenbeek)
|
reiger [ZND 41 (1943)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)] || reiger, blauwe
III-4-1
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
bløtsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
17986 |
bleek |
bleek:
blek gəzich (Q071p Diepenbeek),
he is zoo bleek (Q071p Diepenbeek),
he ziet er bleek out (Q071p Diepenbeek),
hĕ zīt zu blēk ōit (Q071p Diepenbeek),
Beschaafd
hie es zu blēk (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleek uitzien:
he ziet er bleek out (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
32485 |
blekijzer |
strippaal:
streppōl (Q071p Diepenbeek)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
34110 |
bles |
ster:
stē̜r (Q071p Diepenbeek)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|