20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
apətēͅt (Q071p Diepenbeek),
eet:
eejt (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
buizen:
bǫu̯zǝ (Q071p Diepenbeek),
%%enkelvoud%%
bǫu̯s (Q071p Diepenbeek),
krampen:
krampen (Q071p Diepenbeek),
ogen:
au̯gǝ (Q071p Diepenbeek),
trekhaken:
trękhø̄k (Q071p Diepenbeek)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
accordeon:
hedendaags
accordeon (Q071p Diepenbeek),
harmonica:
harmonika (Q071p Diepenbeek),
ərmoneka (Q071p Diepenbeek),
vroeger zo genoemd
harmonica (Q071p Diepenbeek),
monica:
moenĭka (Q071p Diepenbeek),
trekorgel:
trekorgel (Q071p Diepenbeek),
vroeger zo genoemd
trekorgel (Q071p Diepenbeek),
trekzak:
treksak (Q071p Diepenbeek),
[Met afbeelding pag. 232].
trèkzak (Q071p Diepenbeek)
|
Accordeon. || Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
21580 |
trekken en talmen |
troggelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
trøgələ (Q071p Diepenbeek),
trøgəl’n (Q071p Diepenbeek)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29079 |
trekkers |
riempjes:
remkǝs (Q071p Diepenbeek)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
30690 |
trekrei |
lat:
lat (Q071p Diepenbeek)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
34589 |
trekschei |
eerste schei:
i̯ǫstǝ šē̜i̯ (Q071p Diepenbeek),
trekschei:
tręksxē̜ (Q071p Diepenbeek)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
stek:
stɛk (Q071p Diepenbeek)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bōmzejǝx (Q071p Diepenbeek),
kortzeeg:
kǫt˲zejǝx (Q071p Diepenbeek),
kǫt˲zēx (Q071p Diepenbeek),
kǫt˲zēǝx (Q071p Diepenbeek)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19362 |
treuzelaar |
druipstaart:
dröpstat (Q071p Diepenbeek)
|
treuzelaar
III-1-4
|