18690 |
trouwpak |
trouwkostuum:
trōͅkəstøm (Q071p Diepenbeek)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
bloes:
blus (Q071p Diepenbeek),
Zie ook afb. p.45.
bloes (Q071p Diepenbeek),
vareuse (fr.):
syn. waomes.
vreus (Q071p Diepenbeek),
wambuis:
woməs (Q071p Diepenbeek),
syn. zie vreus.
waomes (Q071p Diepenbeek)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pǫkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜̄rn (Q071p Diepenbeek),
tø̜̄rǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamel:
tø̜̄rhǭmǝl (Q071p Diepenbeek)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
pag:
pax (Q071p Diepenbeek),
tuierpag:
tørpāx (Q071p Diepenbeek),
tø̄rpax (Q071p Diepenbeek),
tø̜̄rpax (Q071p Diepenbeek)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tø̜̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hōf (Q071p Diepenbeek)
|
hof [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
labbón (Q071p Diepenbeek)
|
I-7
|
30191 |
tuinen |
toeplakken:
tǭjplakǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|