33281 |
veldbonen |
labbonen:
lab[bonen] (Q071p Diepenbeek),
paardsbonen:
pi̯ats[bonen] (Q071p Diepenbeek),
staakbonen:
stǭk[bonen] (Q071p Diepenbeek),
struikjesbonen:
strøkskǝs[bonen] (Q071p Diepenbeek)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
22306 |
veldduif |
veldkets:
[Syn. sjaoilesjèèter.]
veldkets (Q071p Diepenbeek)
|
Duif, slechte vlieger.
III-3-2
|
22259 |
veldduif add. |
schalieschijter:
Syn. veldkets.
sjaoilesjèèter (Q071p Diepenbeek)
|
Duif (slechte vlieger).
III-3-2
|
21742 |
veldfles |
gourde (fr.):
goerd (Q071p Diepenbeek)
|
een fles die men op mars meeneemt om er onderweg uit te kunnen drinken [veldfles, bobbelke] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
liewerk:
liĕwerk (Q071p Diepenbeek),
Frings
liweͅrk (Q071p Diepenbeek),
veldleeuwerik:
veldliewerik (Q071p Diepenbeek)
|
(veld)leeuwerik || leeuwerik [Willems (1885)] || leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29811 |
veldovensteen |
veldbrik:
vɛǝlt˱brek (Q071p Diepenbeek)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
32842 |
veldstrengen |
koppelkettelen:
[koppel]kętǝlǝ (Q071p Diepenbeek),
koppeltrekken:
[koppel]trękǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
vaart:
vōat (Q071p Diepenbeek),
vǭt (Q071p Diepenbeek),
voetweg:
vutwēx (Q071p Diepenbeek)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|
26403 |
velg |
omloop:
ø̜mlōp (Q071p Diepenbeek),
velling:
vɛleŋ (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
(mv)
vęleŋǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Bij molenraderen de algemene benaming voor de om de vier segmentvormige stukken gelegde houten delen die samen een ring vormen. Bij metalen molenraderen die uit één stuk zijn vervaardigd, wordt de term ook gebruikt voor de hele omloop van het rad. [Vds 68; Jan 68; Coe 62; Grof 86] || De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit √©√©n stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13, II-3
|
23547 |
velum |
velum (lat.):
velum (Q071p Diepenbeek)
|
Het velum [veeloem?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|