19646 |
bloemperk |
bedje:
bøͅtjə (Q071p Diepenbeek),
perkje:
peͅ.rkskə (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1a (1955)]
I-7
|
26413 |
blok |
grote pan:
grutǝ pan (Q071p Diepenbeek),
kogelpan:
kōgǝlpan (Q071p Diepenbeek)
|
Het stalen, in P 188 betonnen, blok waarin de pot of pan bevestigd is die in watermolens het lager vormt van de taats van het staakijzer. [Vds 106; Coe 126; Grof 149]
II-3
|
30634 |
blokkwast |
platte borstel:
platǝ bǫsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d]
II-9
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšāf (Q071p Diepenbeek),
vuistschaaf:
vǫwsšāf (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
31829 |
blokschaaf met hoorn |
vuistschaaf:
[vuistschaaf] (Q071p Diepenbeek)
|
Houten blokschaaf, waarbij vooraan op het schaafblok een hoorn bevestigd is. Zie ook afb. 33. [N 53, 58; monogr.]
II-12
|
21510 |
blussen |
blussen:
blussen (Q071p Diepenbeek),
blə[e}sən (Q071p Diepenbeek)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
nutsen:
nutsen (Q071p Diepenbeek),
nøtsen (Q071p Diepenbeek),
nətsən (Q071p Diepenbeek)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
brobbel:
bröbbəl (Q071p Diepenbeek),
knook:
knook (Q071p Diepenbeek)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bylt (Q071p Diepenbeek),
knoef:
knoef (Q071p Diepenbeek),
knuf (Q071p Diepenbeek)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
boi̯ǝm (Q071p Diepenbeek),
bǫjǝm (Q071p Diepenbeek)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46]
I-13, II-12
|