e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloemperk bedje: bøͅtjə (Diepenbeek), perkje: peͅ.rkskə (Diepenbeek) [Goossens 1a (1955)] I-7
blok grote pan: grutǝ pan (Diepenbeek), kogelpan: kōgǝlpan (Diepenbeek) Het stalen, in P 188 betonnen, blok waarin de pot of pan bevestigd is die in watermolens het lager vormt van de taats van het staakijzer. [Vds 106; Coe 126; Grof 149] II-3
blokkwast platte borstel: platǝ bǫsǝl (Diepenbeek) Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d] II-9
blokschaaf blokschaaf: blǫkšāf (Diepenbeek), vuistschaaf: vǫwsšāf (Diepenbeek) In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.] II-12
blokschaaf met hoorn vuistschaaf: [vuistschaaf] (Diepenbeek) Houten blokschaaf, waarbij vooraan op het schaafblok een hoorn bevestigd is. Zie ook afb. 33. [N 53, 58; monogr.] II-12
blussen blussen: blussen (Diepenbeek), blə[e}sən (Diepenbeek) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blutsen nutsen: nutsen (Diepenbeek), nøtsen (Diepenbeek), nətsən (Diepenbeek) De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bobbel, kleine verhevenheid brobbel: bröbbəl (Diepenbeek), knook: knook (Diepenbeek) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4
bochel bult: bylt (Diepenbeek), knoef: knoef (Diepenbeek), knuf (Diepenbeek) Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bodem bodem: boi̯ǝm (Diepenbeek), bǫjǝm (Diepenbeek) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46] I-13, II-12