e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vespers vespers (<lat.): də ve:spərs (Diepenbeek), veispers (Diepenbeek) De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND] III-3-3
vest kamizool (<fr.): kaməzuəl (Diepenbeek), pit: pit (Diepenbeek), wambuis: woməs (Diepenbeek) herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] III-1-3
vestzakje maaltje: molke (Diepenbeek), pittenmaaltje: petəmolkə (Diepenbeek) het zakje in het vest [N 59 (1973)] || vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3
vet te mesten stierkalf vette duur: vętǝ dyr (Diepenbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a] I-11
vet te mesten vaars vaars: vi̯ās (Diepenbeek) [N 3A, 75c] I-11
vet, spek vet: vęt (Diepenbeek) Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129] II-3
veter staartel: statǝl (Diepenbeek) Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi] II-10
vetkoe vetkoe: vęt[koe] (Diepenbeek) Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.] I-11
vetvliegen rap vetzetten: rap vɛtzetǝn (Diepenbeek) Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c] II-6
vetweide vetwei: vętwęi̯ (Diepenbeek), vętwęj (Diepenbeek), wei: węi̯ (Diepenbeek) Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.] I-8