| 23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də ve:spərs (Q071p Diepenbeek),
veispers (Q071p Diepenbeek)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
| 18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kaməzuəl (Q071p Diepenbeek),
pit:
pit (Q071p Diepenbeek),
wambuis:
woməs (Q071p Diepenbeek)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
| 18533 |
vestzakje |
maaltje:
molke (Q071p Diepenbeek),
pittenmaaltje:
petəmolkə (Q071p Diepenbeek)
|
het zakje in het vest [N 59 (1973)] || vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 34054 |
vet te mesten stierkalf |
vette duur:
vętǝ dyr (Q071p Diepenbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
| 34070 |
vet te mesten vaars |
vaars:
vi̯ās (Q071p Diepenbeek)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
| 26469 |
vet, spek |
vet:
vęt (Q071p Diepenbeek)
|
Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129]
II-3
|
| 30928 |
veter |
staartel:
statǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|
| 34071 |
vetkoe |
vetkoe:
vęt[koe] (Q071p Diepenbeek)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
| 28543 |
vetvliegen |
rap vetzetten:
rap vɛtzetǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c]
II-6
|
| 33665 |
vetweide |
vetwei:
vętwęi̯ (Q071p Diepenbeek),
vętwęj (Q071p Diepenbeek),
wei:
węi̯ (Q071p Diepenbeek)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|