21621 |
vijftig frank |
vijftig:
ps. omgespeld volgens Frings.
fēͅftəx (Q071p Diepenbeek),
fēͅəftəx (Q071p Diepenbeek)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25354 |
vijl |
vijl:
vęjl (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
De vijl waarmee men de onderrand van de krabber scherp maakt. [N 28, 123] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-1, II-11
|
31784 |
vijlblok |
zeegblok:
zēx˱blǫk (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen het werktuig waarin de zaag wordt vastgeklemd wanneer ze gesteld moet worden. Het vijlblok is een houten blok met een wigvormige gleuf waarin de zaag door middel van een spie wordt vastgeklemd. Woordtypen als zaagklem en spanner verwijzen daarentegen eerder naar een houten klem die als een soort bankschroef werkt en voorzien is van twee houten of ijzeren wangen waarin het zaagblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 27. [N 50, 38; N 53, 26c]
II-12
|
17825 |
vinden |
vinden:
vīngen (Q071p Diepenbeek)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vin`ər (Q071p Diepenbeek),
viŋər (Q071p Diepenbeek),
väŋər (Q071p Diepenbeek)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vinger:
veingər (Q071p Diepenbeek)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
vingerhoed (Q071p Diepenbeek)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
24748 |
vingerhoedskruid |
vingerhoedjes:
vĭēngərhŭŭtsjəs (Q071p Diepenbeek),
-
ɛvingərɛhytjəs (Q071p Diepenbeek)
|
vingerhoedskruid [DC 60a (1985)] || Vingerhoedskruid (digitalis purpurea 30 tot 150 cm groot. De stengels en bloemstelen zijn viltig behaard, de bladeren zijn ei- tot lancetvormig, de bladrand is gekarteld. De bladeren zijn aan de onderkant grijsharig. De bloemen staan in eindstandige tro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17769 |
vingerlid |
lid:
leed van ne vinger (Q071p Diepenbeek),
lēd vanne viŋər (Q071p Diepenbeek),
leͅt vanə veͅŋər (Q071p Diepenbeek)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
pikkels:
pikkels (Q071p Diepenbeek)
|
Spotbenamingen voor de vingers [N 109 (2001)]
III-1-1
|