21192 |
vliegtuig |
vlieger:
vliegər (Q071p Diepenbeek)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegplein:
vliegplein (Q071p Diepenbeek)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24499 |
vlier |
vlierhout:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
vlīrhōt (Q071p Diepenbeek)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi:pəl (Q071p Diepenbeek),
piepel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek),
pīpəl (Q071p Diepenbeek)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
kobeltje:
[sic]
købəlkə (Q071p Diepenbeek),
noeudje (<fr.):
syn. Nondedjüke, stukske.
neuke (Q071p Diepenbeek),
nondejuke:
syn. zie neuke.
nondedjüke (Q071p Diepenbeek),
strikje:
syn. neuke.
strikske (Q071p Diepenbeek)
|
strikje, vlinderdas || vlinderdas || vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
mensəvləj (Q071p Diepenbeek),
vlo:
vloͅi̯ (Q071p Diepenbeek),
vlôï (Q071p Diepenbeek),
vləj (Q071p Diepenbeek)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (pulex irritans), enk. [DC 54 (1979)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleui:
vləj (Q071p Diepenbeek),
vlooi:
vloͅi̯ (Q071p Diepenbeek)
|
vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)] || vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30006 |
vloermortel |
poliermortie:
poliārmortī (Q071p Diepenbeek)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
tichel:
tixəl (Q071p Diepenbeek)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
vegen:
vegen (Q071p Diepenbeek)
|
Snel lopen (rennen, koersen, vegen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|