17929 |
wandelen |
wandelen:
waanelen (Q071p Diepenbeek),
wanelen (Q071p Diepenbeek),
wānelen (Q071p Diepenbeek)
|
wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
wāntlōͅwəs (Q071p Diepenbeek),
fon. var. van "wandluis"niet overgenomen
wandluis (Q071p Diepenbeek)
|
wandluis [ZND 34 (1940)] || wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17755 |
wang |
kaak:
kōͅken (Q071p Diepenbeek),
wang:
wangen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
waŋən (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet het zijvlak van het aangezicht ? Vertaal: zij heeft rode ... [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
25674 |
wanmolen |
wanmolen:
wanmø̄.lǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De wanmolen is een toestel waarbij wind wordt verwekt door schoepen of vleugels die door middel van een draaiijzer in beweging worden gebracht. Die wind blaast tegen een schuingeplaatst rooster, waarboven een trechter is geplaatst. Door deze trechter loopt het nog met kaf en graanafval vermengde graan langzaam op het rooster. Door de wind waait het afval weg; het graan glijdt naar beneden, komt dan, tenminste bij rogge en tarwe, nogmaals op een daaronder geplaatst rooster, waarover nogmaals wind waait en komt tenslotte terecht in een vat waarmee de maat werd bepaald (zie de aflevering over de molenaarsterminologie, WLD II,3), of, bij latere uitvoeringen, via een schuif in zakken. Wanneer het type kafmolen naast het type wanmolen in één plaats voorkomt, dan duidt het eerste doorgaans de ouderwetse wanmolen zonder zandzeef aan.Vanwege het helse kabaal dat de wanmolen maakte, werd deze wel duivel of duivelmolen genoemd. In L 320a merkt de zegsman dan ook op dat de ruimte waarin de wanmolen draait wel de hel wordt genoemd. Zie afbeelding 14. [N 14, 40a, 40b en 40c; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 49; R 3, 64]
I-4
|
33139 |
wannen met de wan |
wannen:
wanǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Om het graan te scheiden van kaf en graanafval wordt het gewand. Het principe van de handeling is eenvoudig: de graankorrels worden tegelijk met het kaf en de andere ongerechtigheden omhooggeworpen; door de wind worden het kaf en het lichtere afval weggeblazen; de zwaardere graankorrels vallen terug en blijven over. Het primitiefste en oudste middel om te wannen is de wan: een platte korf met aan beide zijden een oor en iets uitgehold aan één kant. In die uitgeholde kant wordt het graan nog vermengd met het afval gedaan en de wanner schudt de mand, zodanig dat de natuurlijke wind het afval doet wegwaaien en dat het graan terug in de mand valt. Zie het lemma ''wan'' (6.3.2). Later ging men de wanmolen gebruiken, waarbij een kunstmatige windstroom werd opgewekt; zie het lemma ''wanmolen'' (6.3.5). Vaak gebruikt men hetzelfde werkwoord voor het wannen met de wan en voor het wannen met de wanmolen; dan is dat werkwoord wannen. Soms gebruikte men een apart woord voor het werken met de wanmolen; deze zijn opgenomen in het lemma ''wannen met de wanmolen'' (6.3.4).' [N 14, 37; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33140 |
wannen met de wanmolen |
opmalen:
ǫpmǭǝlǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het werken met de wanmolen. Zie voor de fonetische documentatie van [wannen] het lemma ''wannen met de wan'' (6.3.1) en zie ook de toelichting bij dat lemma. [N 14, 39; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28928 |
wanprodukt |
mislukt stuk:
mislukt stuk (Q071p Diepenbeek)
|
Kledingstuk dat mislukt is. [N 59, 193]
II-7
|
18268 |
want |
pij:
ĕn pij (Q071p Diepenbeek),
pei (Q071p Diepenbeek),
pējə (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
pij (Q071p Diepenbeek),
ən pēͅj (Q071p Diepenbeek),
pijtje:
syn. peihaas`n.
peikes (Q071p Diepenbeek)
|
want, handschoen waarvan de vier vingers samen zitten [ZND 35 (1941)] || wanten || wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)] || wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21743 |
wapen |
wapen:
woopən (Q071p Diepenbeek)
|
een voorwerp dat bestemd is om iemand letsel toe te brengen of zich ermee te verdedigen [wapen, wapie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21741 |
wapenschild |
blazoen:
bləzoen (Q071p Diepenbeek)
|
een bord waarop een wapen [bijv. van een legeronderdeel] geschilderd is [schild, wapie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|