18064 |
bof |
dikoor:
dukoer (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bōͅkem (Q071p Diepenbeek),
bökkem (Q071p Diepenbeek)
|
bakharing || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
egel:
īgǝl (Q071p Diepenbeek),
igel:
-
ɛi.gəl (Q071p Diepenbeek)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik [DC 60a (1985)]
I-5, III-4-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoeït (Q071p Diepenbeek),
boͅlhuət (Q071p Diepenbeek)
|
bolhoed [N 25 (1964)] || Hoe noemt men een (dames- en heren-)hoed van wolvilt? [-> bolhoed] [N 45 (1972)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
bolletje:
bulleke (Q071p Diepenbeek),
hondsnestje:
hoͅnsneͅjskə (Q071p Diepenbeek)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)] || Welke namen kent U voor de stijve hoed met ronde bol? (eventueel spotnamen) [bolhoed] [N 45 (1972)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
bolwangen (Q071p Diepenbeek)
|
Bolle wangen (toetwangen, appel-wangen, volle maan, kakwangen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
pollen:
polǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
dolster:
dāster (Q071p Diepenbeek)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
bónnekroad (Q071p Diepenbeek),
kolle:
kólle (Q071p Diepenbeek)
|
I-7
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
turfgrond:
rǝfgrǫnt (Q071p Diepenbeek)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|