31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zēxmēl (Q071p Diepenbeek)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zeegspoor:
zēxspōr (Q071p Diepenbeek)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31805 |
zaagspaan |
braam:
brōm (Q071p Diepenbeek)
|
Stukje hout dat aan het uiteinde van een plank of balk blijft hangen, nadat die dwars op de houtvezelrichting is doorgezaagd. [N 50, 91b; monogr.]
II-12
|
31708 |
zaagstelling |
stelling:
stęleŋ (Q071p Diepenbeek),
zeegkuil:
zēxkoal (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen de houten stelling waarop vroeger een stam tot planken werd gezaagd. Zie ook afb. 8. Er bestonden twee uitvoeringen van de zaagstelling. Het eerste type stond vast in de grond boven een kuil en was soms met een afdak overdekt. Het tweede type bestond uit twee manshoge, verplaatsbare schragen met in de hoogte verstelbare dwarsbalken. Zie afb. 7. Zie voor het woordtype schragen ook Limburgs Idioticon, pag. 226 s.v. ɛschraafɛ en ɛschraafhoutɛ, ø̄hout met kotter in, bij de zagers gebruikt. Geh. Beringenø̄.' [N 50, 24; N 50, 25a; N 50, 26a; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
tand:
tānt (Q071p Diepenbeek
[(meervoud: tān)]
)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
vijl:
vęjl (Q071p Diepenbeek)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.]
II-12
|
31781 |
zaagzetter |
tandentrekker:
tāntrękǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Plat, ijzeren werktuig met gleuven aan beide kanten dat wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. Zie ook afb. 25. [N 50, 37b; N 53, 25a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄ǝ (Q071p Diepenbeek)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
planten:
pla.ntǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|
32997 |
zaaien, van nagewas |
herfstzaaien:
hęrszɛ̄.ǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Op een land waarop men in de loop van het jaar al eens geoogst heeft, kan men in het najaar een tweede gewas, het nagewas, zaaien. Zie ook het lemma ''nagewas'' (1.2.15). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|