e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boog boog: bo:ch (Diepenbeek), boog (Diepenbeek), ne boohch (Diepenbeek), meervoud  bø:ch (Diepenbeek), center: sęndǝr (Diepenbeek), flikboog: [sic]  flikboog (Diepenbeek) boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] II-9, III-3-2
boom (alg.) boom: bo:m (Diepenbeek) boom [RND] III-4-3
boomgaard bogaard: boget (Diepenbeek), boogerd (Diepenbeek), boogəd (Diepenbeek), bōgərt (Diepenbeek), bōgət (Diepenbeek), fruitwei: freutwei (Diepenbeek), frø̄t[wei} (Diepenbeek), frø̄twēi (Diepenbeek) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boomhaak boomhaak: bōmhōk (Diepenbeek  [(meervoud: bōmhø̄k)]  ), dekring: dekring (Diepenbeek) De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c] II-9
boomklever kleddermannetje: Frings  kleͅdərmeͅnəkə (Diepenbeek) boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)] III-4-1
boomkruiper boomkruiper: boomkriöper (Diepenbeek), kleddermannetje: Frings  kleͅdərmeͅnəkə (Diepenbeek) boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomleeuwerik boomliewerk: boomliewerk (Diepenbeek) boomleeuwerik III-4-1
boompieper boompieper: boompieper (Diepenbeek), steelmannetje: Frings  stēͅəlmeͅnəkə (Diepenbeek) boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
boomstam boom: boom (Diepenbeek) De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.] II-12
boomstronk kont: koͅnt (Diepenbeek) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3