22552 |
boog |
boog:
bo:ch (Q071p Diepenbeek),
boog (Q071p Diepenbeek),
ne boohch (Q071p Diepenbeek),
meervoud
bø:ch (Q071p Diepenbeek),
center:
sęndǝr (Q071p Diepenbeek),
flikboog:
[sic]
flikboog (Q071p Diepenbeek)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q071p Diepenbeek)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
boget (Q071p Diepenbeek),
boogerd (Q071p Diepenbeek),
boogəd (Q071p Diepenbeek),
bōgərt (Q071p Diepenbeek),
bōgət (Q071p Diepenbeek),
fruitwei:
freutwei (Q071p Diepenbeek),
frø̄t[wei} (Q071p Diepenbeek),
frø̄twēi (Q071p Diepenbeek)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
30498 |
boomhaak |
boomhaak:
bōmhōk (Q071p Diepenbeek
[(meervoud: bōmhø̄k)]
),
dekring:
dekring (Q071p Diepenbeek)
|
De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c]
II-9
|
24126 |
boomklever |
kleddermannetje:
Frings
kleͅdərmeͅnəkə (Q071p Diepenbeek)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
boomkriöper (Q071p Diepenbeek),
kleddermannetje:
Frings
kleͅdərmeͅnəkə (Q071p Diepenbeek)
|
boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomliewerk:
boomliewerk (Q071p Diepenbeek)
|
boomleeuwerik
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompieper:
boompieper (Q071p Diepenbeek),
steelmannetje:
Frings
stēͅəlmeͅnəkə (Q071p Diepenbeek)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31699 |
boomstam |
boom:
boom (Q071p Diepenbeek)
|
De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.]
II-12
|
24511 |
boomstronk |
kont:
koͅnt (Q071p Diepenbeek)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|