19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅləfərsteͅkskə (Q071p Diepenbeek)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22907 |
zweefmolen |
zwengeltjes (mv.):
zwingelkes (Q071p Diepenbeek),
zwenkertjes (mv.):
zwienkerkes (Q071p Diepenbeek)
|
Zwiermolen.
III-3-2
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (Q071p Diepenbeek),
zweep:
zwip (Q071p Diepenbeek)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smet:
smęt (Q071p Diepenbeek)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek),
zwøͅlən (Q071p Diepenbeek)
|
zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)Eme (Q071p Diepenbeek),
zwömmen (Q071p Diepenbeek),
zwömən (Q071p Diepenbeek)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
op zijn ziel:
op me zelken (op mijn zieltje)
oͅp miən zil (Q071p Diepenbeek),
zijn eed doen op:
ich wel ər mänən ed oͅp duən (Q071p Diepenbeek),
ich wil er meͅnnen eed up doen (Q071p Diepenbeek)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
dēͅ woͅn zal ant zwierən goan (Q071p Diepenbeek),
dij wōn zal zwēren (Q071p Diepenbeek),
zwêëre (Q071p Diepenbeek)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (Q071p Diepenbeek),
zwɛrǝm (Q071p Diepenbeek)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|