24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwērm (Q071p Diepenbeek)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28489 |
zwermcel |
zwermcel:
zwɛrǝmsɛl (Q071p Diepenbeek)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (Q071p Diepenbeek),
zwɛrǝmǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28528 |
zwermlustig volk |
zwermduivels:
zwɛrǝmdȳvǝls (Q071p Diepenbeek)
|
Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121]
II-6
|
26002 |
zwijmelen |
overweer lopen:
øvǝrwiǝr lōpǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
30996 |
zwiktang |
oppintang:
oppentaŋ (Q071p Diepenbeek)
|
De tang waarmee men in het hol overhaalt. "In plaats van de rektang wordt veelal gebruikt de voor het opzwikken van doorgenaaid werk noodige zwiktang, die het voordeel heeft, dat hij ook als hamer te gebruiken en ongeveer even duur is." (Directie, pag. 304). Volgens de informant van Q 18 gebruikt hij de zwiktang uitsluitend om de neus en de hiel bij te zwikken. Men kan hiermee kleine stukjes van het leer bijtrekken, zodat er geen plooien ontstaan. Zie afb. 38. [N 60, 83c]
II-10
|
19301 |
zwoegen |
martelen:
mattel’n (Q071p Diepenbeek)
|
zwoegen
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwaos (Q071p Diepenbeek),
zwōͅs (Q071p Diepenbeek)
|
zwoerd [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
den inkōmprēͅs is ⁄n fran (Q071p Diepenbeek),
d⁄n antrei is inne frang (Q071p Diepenbeek),
nə fraŋ vør ēͅin tə goin (Q071p Diepenbeek),
nə fraŋ vør ēͅin tə kōmən (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
fraŋ (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] || De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|