32992 |
aar |
aar:
ōǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
24573 |
aar van de lisdodde |
dutskolf:
dùùtskóləvə (Q071p Diepenbeek),
kalfspoot:
ook: pu6s6*, we6rpu6s6*, neg6rpum6l* en kat6stat
ɛkaləfsput (Q071p Diepenbeek),
kattenstaart:
ook: pu6s6*, we6rpu6s6*, kal6fsput* en neg6rpim6l*
katəstat (Q071p Diepenbeek),
negerpummel:
ook: pu6s6*, we6rpu6s6*, kal6fsput* en kat6stat
ɛnegərɛpuməl (Q071p Diepenbeek),
poes:
ook: we6rpu6s6*, kal6fsput*, neg6rpum6l* en kat6stat
ɛpuəsə (Q071p Diepenbeek),
weerpoes:
ook: pu6s6*, kal6fsput*, neg6rpum6l* en kat6stat
ɛweərɛpuəsə (Q071p Diepenbeek)
|
aar vd grote lisdodde [DC 60a (1985)] || aar vd grote lisdodde (kolf, toorts, fakkel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
japǝl (Q071p Diepenbeek),
jalpel:
jalǝpǝl (Q071p Diepenbeek),
patat:
pǝtat (Q071p Diepenbeek
[(schertsend)]
)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
33219 |
aardappelkuil, -groef |
kuil:
kø̜̄l (Q071p Diepenbeek),
kǫu̯l (Q071p Diepenbeek)
|
De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29]
I-5
|
33165 |
aardappelloof |
kruid:
krǭ.t (Q071p Diepenbeek),
krǭǝ.t (Q071p Diepenbeek),
loof:
lō.f (Q071p Diepenbeek)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
33210 |
aardappelloof verbranden |
opbranden:
ǫpbi̯anǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De bladeren van de aardappelstruiken worden in het veld op een hoop gegooid en, als ze voldoende gedroogd zijn, verbrand. [A 45, 27c; monogr.]
I-5
|
32560 |
aardappelmand |
mand:
mā.n (Q071p Diepenbeek)
|
De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.]
I-5
|
34283 |
aardappelmolen |
aardappelmolen:
japǝlmø̄ln (Q071p Diepenbeek)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
33169 |
aardappelogen |
ogen:
ǫu̯.gǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De donkergekleurde puntjes aan de aardappelvrucht waarin de uitlopers zich vormen. Ze worden bij het schillen weggehaald; de aardappels worden dan "gepit" of "geput". [JG 1a]
I-5
|
33209 |
aardappelraper |
raper:
rǭpǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|