19517 |
botervlootje |
boterpot:
m.
boi̯tərpoͅt (Q071p Diepenbeek),
boterschotel:
m.
boi̯təršøtəl (Q071p Diepenbeek)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
botteriken:
botǝrekǝ (Q071p Diepenbeek),
bǫtǝrekǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
32230 |
bout van de asstroppen |
bout:
bō.t (Q071p Diepenbeek)
|
De bout waarmee de verschillende onderdelen van de asstroppen met elkaar verbonden worden. [JG, 1a]
II-12
|
28908 |
boutijzer |
ijzer:
ęjzǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Een hol strijkijzer met losse bouten erin, die verwarmd moeten worden. De informant van K 361 vermeldt dat dit eigenlijk een ijzer voor de naaister is, omdat het lichter is dan het persijzer. De informant van L 416 geeft aan dat de bouten in een kachel verwarmd worden. Voor de informant van Q 99 is het een onbekend ijzer. [N 59, 21b; N 59, 20]
II-7
|
29961 |
bouwemmer |
giettob:
gīttǫp (Q071p Diepenbeek)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
28461 |
bouwen |
bouwen:
bo.ǝ (Q071p Diepenbeek),
bowǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het maken van de wasraat door de bijen. Steeds begint de zwerm met het bouwen van de werkbijenraat, het zogenaamde fijn werk. Vervolgens gaat ze over tot het maken van grof werk of darrenraat. Normaal bouwt de zwerm van boven naar beneden d.w.z. de punt van de zeshoek wijst naar beneden, maar ze kan ook andersom werken. Onder alle omstandigheden blijft de zwerm echter efficiënt werken. [N 63, 16a; Ge 37, 54]
II-6
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q071p Diepenbeek),
labeur:
labø̜r (Q071p Diepenbeek),
lǝbør (Q071p Diepenbeek),
land:
la.nt (Q071p Diepenbeek),
lant (Q071p Diepenbeek),
lānt (Q071p Diepenbeek),
veld:
fɛi̯lt (Q071p Diepenbeek),
vē̜lt (Q071p Diepenbeek),
vęlt (Q071p Diepenbeek),
vɛi̯lt (Q071p Diepenbeek),
vɛlt (Q071p Diepenbeek)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯lōx (Q071p Diepenbeek),
de goede grond:
dǝ gui̯ǝ grǫnt (Q071p Diepenbeek)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenpoot:
bǭu̯vǝput (Q071p Diepenbeek)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
nek:
nak (Q071p Diepenbeek)
|
Bovendeel van de rug (poekel, kraomenak, kriemer, rug?, nak?) [N 109 (2001)]
III-1-1
|