28433 |
broedkamer, broedbak |
broedbak:
bru.ǝt˱bak (Q071p Diepenbeek)
|
Broedruimte van de bijen. Een broedkamer (in België ook hoogsel genoemd) is een bak zonder deksel en zonder bodem met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen. Het aantal broedkamers of broedbakken is afhankelijk van de sterkte van het bijenvolk. Globaal kan men een onderscheid maken in drie systemen: het werken met één broedkamer, het systeem waarbij het hele jaar door twee broedkamers bovenop elkaar staan en het systeem waarbij twee broedkamers voortdurend gebruikt worden met uitzondering van de hoofddrachtperioden. In Nederland is de bedrijfsmethode met één broedkamer gedurende het hele jaar nog steeds de meest gebruikelijke (De Roever, pag. 505). Per broedkamer of broedruimte kan het aantal ramen variëren. Het kunnen 12 of minder ramen zijn maar ook 20 of meer. [N 63, 10d; Ge 37, 19]
II-6
|
28434 |
broedkamerraam |
broedkamerraam:
bru.ǝtko.ǝmǝrrǭm (Q071p Diepenbeek)
|
Uitneembaar raam in de broedkamer waarin de bijen hun raten kunnen bouwen. Het moderne raam hangt of ligt zodanig in de kast dat het rondom bijenruimte heeft d.w.z. een ruimte van 5-8 mm tussen de verschillende ramen of tussen twee voorwerpen. Door deze ruimte blijft het raam uitneembaar en wordt voorkomen dat de bijen met propolis alles aan elkaar kitten. Met de maten van het raam is zeer veel geëxperimenteerd. Globaal vallen de ramen uiteen in drie groepen: een groep die meer hoog dan lang is, een wat grotere waarbij beide afmetingen gelijk zijn en de grootste groep die een kleinere hoogte- dan lengtemaat vertoont. Men spreekt respectievelijk ook van de diepe of staande, de vierkante en de liggende ramen. Bekende raamsoorten zijn o.a. het Simplexraam, M(odified) D(adant)-raam en het Langstrothraam. Zie ook de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10e; Ge 37, 20; monogr.]
II-6
|
34508 |
broedmachine |
broedmachine:
brymǝšin (Q071p Diepenbeek)
|
Toestel dat dient om eieren kunstmatig uit te broeden door middel van een kunstmatige warmte. [JG 1a]
I-12
|
28469 |
broednest |
broednest:
bruǝ.tnęs (Q071p Diepenbeek)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
34502 |
broeds |
broedkarig:
brutkārex (Q071p Diepenbeek),
brūtkãlex (Q071p Diepenbeek)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
broed:
brūǝt (Q071p Diepenbeek),
broedkarige hen:
brūǝtkǭǝlegǝ hen (Q071p Diepenbeek)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
25388 |
broeien |
schouwen:
šājǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
30779 |
broeiglas |
serreglas:
sē̜rglǭs (Q071p Diepenbeek)
|
Groen gekleurd glas dat vroeger door tuinders voor broeibakken en kassen werd gebruikt. [N 67, 89h]
II-9
|
18744 |
broek |
broek:
brok (Q071p Diepenbeek),
broekriem:
brokriǝm (Q071p Diepenbeek)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18540 |
broek met split |
mansbroek:
mansbrok (Q071p Diepenbeek)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|