34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (Q071p Diepenbeek)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (Q071p Diepenbeek)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (Q071p Diepenbeek),
he is astrānt (Q071p Diepenbeek),
strant:
hĭē es strānt (Q071p Diepenbeek)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bōͅi (Q071p Diepenbeek),
gads:
gats (Q071p Diepenbeek),
schoer:
šūr (Q071p Diepenbeek)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)] || bui, regenbui
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
bok (Q071p Diepenbeek),
pens:
pɛ.ns (Q071p Diepenbeek),
pɛns (Q071p Diepenbeek),
zak:
zak (Q071p Diepenbeek)
|
de buik [ZND 29 (1938)] || Het gedeelte van de huid dat de buik bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 36, 5] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, II-10, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (Q071p Diepenbeek)
|
Spotbenamingen voor de buik [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǫlīk (Q071p Diepenbeek)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bokpeͅin (Q071p Diepenbeek),
bokpijn (Q071p Diepenbeek),
bŏŏkpijn (Q071p Diepenbeek),
penspijn:
Plat.
pänspeͅin (Q071p Diepenbeek),
pijn in het lijf:
peͅin eͅnnə lēͅf (Q071p Diepenbeek)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knook:
knook (Q071p Diepenbeek),
knop:
knob (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
builmolen:
bø̜jl[molen] (Q071p Diepenbeek)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|