21303 |
buskruit |
poeder:
po[i}er (Q071p Diepenbeek),
poeier (Q071p Diepenbeek),
poiər (Q071p Diepenbeek),
pojər (Q071p Diepenbeek),
poͅĭər (Q071p Diepenbeek),
poͅjər (Q071p Diepenbeek)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30632 |
buskwast |
ronde borstel:
rǫnǝ bǫsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Kwast waarbij de haarbundel in een ijzeren of koperen bus bevestigd is. [N 67, 30b]
II-9
|
33099 |
bussel geharkte aren |
bussel:
bø̜i̯sǝl (Q071p Diepenbeek),
scharsel:
šɛ̄rsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bø̜̄i̯sǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
ōǝrbø̜i̯.sǝl (Q071p Diepenbeek),
aarbusseltje:
ōǝrbø̜sǝlkǝ (Q071p Diepenbeek),
bussel:
bø̜i̯sǝl (Q071p Diepenbeek),
bø̜sǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bøsǝl (Q071p Diepenbeek),
schoof:
šō.f (Q071p Diepenbeek)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
sətjēͅ (Q071p Diepenbeek),
syn. Tettekörref, tettemezjèèr, tetteriem.
soetjê, setjê (Q071p Diepenbeek)
|
bustehouder || bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18588 |
bustehouder: spotnamen |
tettenkorf:
syn. zie soetjê.
tettekörref (Q071p Diepenbeek),
tettenmezjeer:
syn. zie soetjê. [sic]
tettemezjèèr (Q071p Diepenbeek),
tettenriem:
syn. zie soetjê.
tetteriem (Q071p Diepenbeek)
|
beha
III-1-3
|
21702 |
buur |
gebuur:
gəboer (Q071p Diepenbeek)
|
iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20223 |
buurman |
gebuur:
`t is va menne Nunk, va men moeder, van ne geboer (Q071p Diepenbeek),
geboer (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gebur (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gebūr (Q071p Diepenbeek),
gəboer (Q071p Diepenbeek),
gəbuər (Q071p Diepenbeek),
gəbūr (Q071p Diepenbeek),
het is mennen nūnk, va me mūder, va gebūr (Q071p Diepenbeek),
het is va mennen nunk, va me mūeder, van meͅne gebūr (Q071p Diepenbeek)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|